[Maf]
MAF, bijv. n. en bijw., maffer, mafst. Laf, mat, vadzig: de warmte maakt mij zeer maf. Het is een maffe karel. Het kind is maf van al het eten, ook wordt het zelfst. gebezigd, in het verkleinw. mafje, met de spreekwijzen: voor het mafje loopen, een spot van anderen zijn - iemand voor het mafje houden, met iemand den spot drijven. Zij is een regt mafje, eene laffe, vadzige beuzelaarster.