[Maarschalk]
MAARSCHALK, z.n., m., des maarschalks, of van den maarschalk; meerv. maarschalken. Een zeer oud woord, welk in de salische wetten het eerst voorkomt, waar het eenen geringen stalknecht beteekent, die het opzigt over twaalf paarden had. Daar de hof- en krijgsstaat der toenmalige tijden grootsten deels in paarden bestond, zoo werd dit woord, van langzamer hand, in onderscheidene zinnen gebezigd, en beteekende, naderhand, eenen stalmeester, eenen opzigter over de stallen, paarden en de geheele ruiterij. In het gemeen, beteekent het bij ons eenen Opperveldheer, ook grootstalmeester. Maarschalk van Frankrijk. De titel van Maarschalk of grootstalmeester was erfelijk gehecht aan de heerlijkheid van Naaldwijk en Delstand. Van hier maarschalkin. Zamenstell.: