[Maar]
MAAR, (mare), z.n., vr., der, of van de maar; meerv. maren. Een zeer oud woord, beteekenende gerucht, tijding: op die maare. Hooft. Zoo ras Sages deeze mare brengt Vond. De maar loopt, of gaat, het gerucht loopt, men zegt. De aankondiging van de geboorte des kinds was voor hen eene blijde maar. Zamenstell.: blijmaar, nieuwmaar bij Hooft, straatmaar, enz.
Maar, hoogd. mähre, bij Ulphil. meritha, Otfrid. mari, maru. Adel. is van oordeel, dat dit woord eene nabootsing van het geruisch is, welk door den verhalenden mond van eenen, of meerderen, veroorzaakt wordt, het welk eigenlijk het gerucht uitmaakt. Oudt. was het ook een bijv. naamwoord, dat achter zelfst. naamwoorden geplaatst werd, en vermaard beteekende, b.v. een ridder mare. Merjan is bij Ulphil. verkondigen, en mard, in het ijsl., een loflied.