[Maan]
MAAN, z.n., vr., der, of van de maan; meerv. manen. Verkleinw. maantje. Dat hemellicht, welk des nachts, schoon dan meer, dan minder, licht, en ons toeschijnt, naast de zon, het grootste te wezen. De maan schijnt. De maan gaat op, gaat onder. Nieuwe maan, halve maan, volle maan, wassende maan, afnemende, of afgaande maan, lichte maan. Versiert met die heldere mane en flikkerende starren. Vollenhoven. In de gemeene straattaal zegt men: hij is naar de maan, hij is weg, verloren. 't Is alles naar de maan. A. Harts. Figurelijk, zeker teeken, ook een versiersel, in de gedaante der halve maan: de Turken dragen eene halve maan op hunnen tulband. Van hier: de halve maan, het turksche rijk, de Turken: de halve maene in haren schilt varen. Vond. Zoo ook het verkleinwoord maantje, maanken: ende nam de maenkens, die aen harer kemelen halsen waren. Bybelv. Wijders draagt, in den vestingbouw, eene soort van buitenwerken den naam van halve maan. Zamenstell.: maandag, maanjaar, maankeering, maankring, maankruid, maanlicht, maanloop, maanoog, ziekte aan de oogen der paarden, maanstonden, maansverduistering, maanvlekken, maanziek, maanziekte, maneschijn, enz. - Bovenmaansch, benedenmaansch, ondermaansch.
Maan, hoogd. mond, bij Ulphil. mana, Isid. en Otfr. mano, Notk. man, angels. mona, eng. moon, deen. maane, zweed. måne, gr. μηνη, en naar den dorischen tongval μανα. Het lat. mensis en menstruus behooren insgelijks hiertoe. Wacht. en anderen brengen het tot manen (herinneren), waarvan vermanen, of tot het hebr. manah, tellen, dewijl de afwisselende gedaante der maan, van de oudste tijden af, ter verdeeling van tijd en bezigheid gebruikt werd.