[Maand]
MAAND, z.n., vr., der, of van de maand; meerv. maanden. De tijd, waarin de maan haren loop volbrengt. De twaalf maanden van het jaar. Op den zes en twintigsten (d.i. op denzes en twintigsten dag) der maent. Vond. Somwijlen worden dag en maand beide uitgelaten: den zeventienden dezer. Hooft. Van hier maandelijks, bijw., maandelijksch, bijv. naamwoord. Zamenstell. maandbrief, maandceel, maandduiven, maandgeld, maandstaat, maandwijzer, enz.