[Maan]
MAAN, z.n., vr., der, of van de maan; meerv. manen. De lange haren, welke eenige dieren, inzonderheid paarden en leeuwen, van het bovenste gedeelte van den hals hebben afhangen: de wakkre stalknechts staan rondom; d'een kemt de maen. Vond. Het meerv. manen is echter meest in gebruik: dat paard heeft schoone manen. De leeuw schudt zijne manen. Ook wordt het, in den gemeenen stijl, van het hoofdhaar der menschen gebezigd: ik greep den jongen bij zijne manen.
Maan, hoogd. mahne, neders. mane, eng. mane, zweed en deen. man. Casaubon. en Junius leiden het van het gr. μαννος, μανος, af, welk bij Pollux een halsfieraad beteekent. Misschien zijn beide uit eene gemeenschappelijke oudere bron voordgekomen. Ten Kate brengt het tot ons manen, aanmanen, lat. citare, admonere, dewijl het hem waarschijnelijk voorkomt, dat de Ouden, zonder toom rijdende, de paarden aan de manen bestierd, en hen daarbij aangemaand hebben, welken