[Maaltijd]
MAALTIJD, z.n., m., des maaltijds, of van den maaltijd; meerv. maaltijden. Hetzelfde als maal: des daags twee maaltijden houden. Van den maaltijd opstaan. Eenen goeden maaltijd doen, sterk eten. Naa de maaltijdt. Hooft. Op eene maaltijdt. Vond. Den maaltijdt, dien hij gaf, enz. Rotg. Tijd werd oul. vrouwelijk en mannelijk tevens gebezigd, en daarom komt maaltijd bij onze schrijvers ook als zoodanig voor. Men zegt, heden nog zoo wel in der tijd, te dezer tijd, te dier tijd, met der tijd, als door den tijd, zijnen tijd afwachten, enz. Men behoude derhalve die, door het gebruik gewettigde spreekwijzen, waarin tijd als vrouwelijk voorkomt, en neme tijd gemeenelijk mannelijk; zoo op zich zelven, als in de zamenstellingen: hoogtijd, speeltijd, zaaitijd enz.; en dus ook maaltijd. Zamenstel.: liefdemaaltijd. Wacht. leidt maaltijd niet van maal en tijd, tempus, maar van maal en het verouderde zweedsche en ijslandsche teite, d.i. vreugd, vrolijkheid, af.