[Maal]
MAAL, (male) z.n., vr., der, of van de maal; meerv. malen. Kofferzak: veel gragher uijt mijn maal smaackt deze spijse. Vond. En draeght geenen buijdel noch male: - sonder buijdel ende male. Bybelv.
Maal, hoogd. mahl. Bij Otfrid. is mal, malaha, een reiszak, mantelzak, fr. malle, gr. μαλλος.