[Maal]
MAAL, z.n., o., des maals, of van het maal; meerv. malen. Verkleinw. maaltje. Maaltijd, de handeling van spijzen tot zich te nemen, te eten: iemand op het maal vragen. Een maal geven. Hij heeft het maal al binnen. Een maal eten. Zamenstell.: maaltijd - afscheidsmaal, avondmaal, bloedmaal, bruiloftmaal, doodmaal, doopmaal, etmaal, galgemaal, gastmaal, geboortemaal, kandeelmaal, kindermaal, kraammaal, lijkmaal, middagmaal, morgenmaal, nachtmaal, noenmaal, ochtendmaal, offermaal, rouwmaal, scheidmaal, trouwmaal, verjaarmaal, vischmaal, vriendenmaal, enz.
Maal, hoogd. mahl, zweed. mål, angels. maele, eng. meal. Van malen, lat. molere, klein, fijn maken; van hier met de tanden fijn maken, eten; waarvan nog sporen voorhanden zijn. Bij de Laplanders is males iedere soort van spijs, en bij de Hongaren is male een zoete koek.