Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 4]
| |
ste maal, de laatste maal. Een maal, twee maal, drie maal, honderd maal; blijvende maal bij bepaalde telwoorden, even als pond, last, en zoo vele andere, die een getal, gewigt, of eene maat aanduiden, onveranderd; derhalve zes maal, en niet malen. Bij onbepaalde telwoorden wordt maal verbogen, als verscheidene malen, onderscheidene malen, meenige malen, schoon ook als bijwoord meenigmaal. Zoo ook andere malen - de andere malen. Bybelv. Voor vele malen, meer malen, bezigt men de bijwoorden veelmaals, meermaals. Wanneer van dit maal bijwoorden, of bijv. naamwoorden gevormd worden, wordt het aan andere woorden vastgehecht, als: eenmaal, andermaal, dikmaals, meermaals, namaals, nogmaals, toenmaals, veelmaals, voormaals, - meermalig, nogmalig, toenmalig, voormalig enz. Zoo ook worden allemaal en altemaal aan elkander geschreven. |
|