[Maaijen]
MAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maaide, heb gemaaid. Gras maaijen, koorn maaijen, afsnijden. Figurel.: de dood maait het leven af. Ook wordt het onzijd. gebezigd: met de voeten maaijen, waarvan maaivoet, en het onz. w., maaivoeten, de voeten krom naar buiten zetten. Van hier maaijer, maaijing. Zamenstell.: maailand, maaitijd. - Oul., werd het over het algemeen, voor snijden gebezigd. Reeds in de salische wetten is porcus majalis een gesneden zwijn.
Maaijen, bij Kil. ook maeden, hoogd. mähen, deen. meije, zweed. mäja, ijsl. maa, gr. ἀμααν, ἀπαμαν, afmaaijen.