[Maagd]
MAAGD, z.n., vr., der, of van de maagd; meerv. maagden. Over het algemeen, ieder jong ongehuuwd vrouwspersoon: daerom hebben u de maeghden lief. Bybelv. In dezen zin wordt het thands niet meer gebezigd; doch daarvoor zeggen wij meisje, het verkleinw. van meid, dat eene verkorting, of verbastering van maagd, maged, is. In eene bepaaldere beteekenis, een vrouwspersoon, dat nog geene vleeschelijke verkeering met eenen man gehad heeft: eene maagd onteeren. Zij is nog maagd. Figurel.: zijn degen is nog maagd, is nog niet gebruikt, hij heeft nog geene proeven van dapperheid met zijnen degen gegeven. Van iets maagd, onbeschadigd, wel, afkomen. Ook zegt men man en maagd, doch verkeerdelijk, voor maag. Zie maag. Van hier maagdelijk, maagdom, (maagddom). Zamenstell.: moedermaagd, voor de Moeder van Jezus, in de godgeleerdheid, maagdenbloem, maagdenblos, maagdenhart, maagdenhonig, maagdenmelk, zeker water, maagdenpalm, maagdenroof, maagdenschender, maagdenschending, maagdenschennis, maagdenschaar, maagdenstaat, maagdenvlies, maagdenziel, maagdenzwier, enz. - Wijders, eene dienstmaagd: behalven hare knechten ende hare maeghden. Bybelv. Doch hiervoor bezigt men thands, algemeen, meid. Zie dit woord.
Maagd, hoogd magd, bij Ulphil. magath, Isid. en Otfr. magad, Willer. maged, angels. en eng. maid, lett. meita. Het stamt, ongetwijfeld, van het verouderde mag, mage, bij Ulphil. magus, een kind, af; waarvan, door middel van de eindlettergreep ed, ons maged, zamengetrokken maagd, voor een kind van het vrouwelijke geslacht, is gevormd geworden.