[Maag]
MAAG, z. n, m. en vr., der, of van de maag; meerv. magen. Bloedverwant, nabestaande: vrienden noch magen hebben. Van hier maagschap, bloedverwantschap: hij is van mijne maagschap. Zamenstell.: maagscheiding, verdeeling van eene erfenis, ook boedelrol. Maagtaal, optelling der Magen, maagzoen, een derde deel van het zoengeld, gaande aan de geregtigde Magen en borgen; in de regtsgeleerdheid. Man en maag zeide men oul. ook, voor elkeen: versamende hij man en maghe, verzamelde hij al wat hij kon. Mel. St. Nog zegt men man en maag te hulp roepen, dat dikwijls verbasterd wordt in man en maagd.
Maag, hoogd. mage, zweed. måg, angels. maeg. Altmaga zijn, bij Tatian., de voorouders. Oul. beteekende dit woord eenen zoon, bij Ulphil. magau, angels. maeg en mago, wallis. mah. Misschien zijn magen zoo veel als dezulken, die onder eene magt en gemeenschap opgebragt zijn.