[Maag]
MAAG, z.n., vr., der, of van de maag; meerv. magen. Zeker inwendig deel des dierelijken ligchaams, in de gedaante van eenen zak, waar in de spijzen opgenomen en verteerd worden: eene goede, gezonde, zwakke maag hebben. Zijne maag overladen. Ontsteltenis der maage. Hooft. Het walgen der maege. Vond. Hij heeft het al in zijne maag, in den gemeenzamen spreektrant, voor: hij heeft het al weg. De maag der Vogelen. Verkleinw. maagje. Zamenstell.: hoendermaag, enz. - maagdarm, maaghoest, maagkoekje, maagmiddel, maagpijn, maagpoeder, maagsap, maagwater, maagziekte, enz.
Maag, bij Rab. Maur., in de agtste eeuw, mago, angels. maga, hoogd. magen, zweed. en ijsl. mage, finl. maco, eng. maw. De tweede helft van het gr. en lat. stomachus behoort, naar alle waarschijnelijkheid, ook hiertoe.