[Maak]
MAAK, z.n., vr.; zonder meerv.; een van het werkw. maken ontleend, en in eenige gemeenzame spreekwijzen slechts gebruikelijk woord, voor het maken, d.i. de daad, waardoor eene zaak tot werkelijkheid gebragt wordt: een kleed in de maak doen, bestellen, om gemaakt te worden. De schoenen zijn in de maak, onder handen.