[Dwingeland]
DWINGELAND, z.n., m., des dwingelands, of van den dwingeland; meerv. dwingelanden. Het oude bedr. deelw. van dwingelen, zijnde het voorddur. werkw. van dwingen. Sommigen beschouwen dit woord als zamengesteld uit dwinge en land, omdat een tiran zijn volk en land, door dwang, bestiert. Doch dit zou tegen onze gewone zamenstelling strijden, dewijl het dan niet dwingeland, maar landdwinger zou moeten wezen. Even als dwingeland, zoo zijn ook heiland en vijand deelwoorden, naamlijk van heilen, genezen, en vijen, haten. Van hier dwingelandij, dwingelandsch.