[Dweepen]
DWEEPEN, onz. w., gelijkvl. Ik dweepte, heb gedweept. Bijgeloovige invallen, overdrevene verbeeldingen hebben: hij is anders een verstandig man, maar in zaken van den godsdienst zit hij altoos te dweepen. Met iets dweepen, met iets bijgeloovig ingenomen zijn. Van hier dweepachtig, dweeper, dweeperij. Kiliaan heeft ook dwapen, dwaperij.