[Dweil]
DWEIL, z.n., vr., der, of van de dweil; meerv. dweilen. Bij Kil. schoteldoek, opneemdoek. Thands wordt het alleen in den zin van vloerdweil, ook scheepsdweil, gebezigd: eene wollen dweil - veeg uwe voeten aan de dweil af. Figuurl., en in den gemeenen spreektrant wordt dweil ook genomen, voor een slecht, vuil, zich verwaarloozend mensch, niets meer waardig, dan eene dweil, waaraan men de voeten veegt: zij is eene regte dweil. Het is zamengetrokken van dwegel, gelijk dweilen, van dwegelen, droogen, afdroogen. Zamenstelling: dweilstok.