[Dwarsdrijven]
DWARSDRIJVEN, onz. w., gelijkvl. Ik dwarsdrijfde, heb gedwarsdrijfd. Van dwars en drijven. Eigenlijk, met een schip dwars in het water liggen. Dit voorbedachtlijk geschiedende, om iemand te hinderen en te kwellen, heeft het figuurlijke dwarsdrijven, voor: zich opzetlijk tegen alles aankanten, niets toegeven, alles tegenspreken, alles tegenwerken, veroorzaakt: altoos wil hij dwarsdrijven. Van hier dwarsdrijver, dwarsdrijfster, dwarsdrijverij, dwarsdrijving.
Schoon het woord drijven ongelijkvl. is en dreef, gedreven heeft, wordt het echter, in zamenstelling met het voorgevoegde dwars, gelijkvloeijend gebruikt. Zie Inleid., bl. 134. En schoon het voorzetsel, of voorvoegsel, dwars, in zamenstelling met drijven, den klemtoon ontvangt, is het nogthands onscheidbaar: ik dwarsdrijf, ik dwarsdrijfde, enz., terwijl het, even als alle andere, op zulk eene wijs zamengestelde werkwoorden, het voorvoegsel ge, in het verledene deelwoord, aanneemt, en, naar den aard der met onscheidbare voorzetselen zamenge-