[Dwars]
DWARS, (ook dwers), bijv. n. en bijw., dwarser, meest, zeer dwars. Schuins, scheef: iets dwars leggen - iemand dwars, ook over dwars, aanzien - dwars voor den boeg liggen, scheepswoord - dwars door de graft zwemmen, dwars over loopen. Zamenstell.: dwarsbalk, dwarsboom, dwarsboomen, dwarsfluit, dwarshout, dwarslijst, dwarspaal, ook figuurl., voor dwarsdrijver, dwarspad, dwarssloot, dwarsstraat, dwarsstroom, dwarsweg.