[Dwaas]
DWAAS, bijv. n. en bijw., dwazer, meest, zeer dwaas. Buitensporig, zot: dat is eene dwaze onderneming - ik zal zoo dwaas niet zijn. Ook wordt het als zelfst. gebezigd: hij is een dwaas. Ick hebbe gesien eenen dwasen. Bybelv. Van hier dwaasheid, dwaaslijk. Oul. is het onz. werkw. dwazen, voor dwaas zijn, niet wel bij het hoofd zijn, in gebruik geweest. Ook zeiden de Ouden daas, voor dwaas, van dazen, voor dwazen.
Tuinm. gist, of dwaas niet zij voor dwaalsch, van dwalen; althands Kil. heeft dwaaslicht, voor dwaallicht. In het gr. is δυάζειν beuzelen.