[Dwaal]
DWAAL, z.n., vr., der, of van de dwaal; meerv. dwalen. Een oud, schoon nog niet geheel verouderd woord, bij Kil. dwaele, dwele, dweyle, in de beteekenis van een tafellaken, of eenen handdoek. Dwaal, of dweil, beteekende oudt., in het algemeen, eenen vierkanten lap, groot of klein, of van wat stof gemaakt. Zoo is kelkdwaal de doek, die in sommige kerken, over den avondmaalskelk uitgebreid is. Te Arnhem, zegt A. de Rooy, gebruikt men, bij eene begraafnis, de spreekwijs den dweil verteren, d.i. het geld, welk men aan die genen geeft, die een lijk ten grave gedragen hebben; zijnde misschien deze spreekwijs daaruit ontstaan, dat de Gilden aldaar, gelijk ook elders, gewoon waren, de dooden, die tot hunne broederschap behoorden, ten grave te dragen, terwijl mooglijk ieder Gilde een eigen lijkkleed (dweil, dwaal) gehad heeft, waarmede de doodkist overdekt werd, voor het gebruiken van welk kleed, de naaste Vrienden des overledenen eenig geld ter vertering gaven. In Gouda spreekt men ook van eene dwaal, bij de begraafnissen, en daar is het nog gebruiklijk, schoon veel minder, dan voor eenige jaren, eene dwaal te geven, d.i., zekere som gelds, ter vertering, aan de Dragers van het lijk uittereiken, waarvoor dan, in eene der herbergen, een maaltijd aangelegd wordt. En op dit doodmaal, plagt men zich somwijlen luidruchtig te vervrolijken, en de aandoenlijke plegtigheid der begraafnis, wel eens, met zang en dans'te eindigen.