[Dunnen]
DUNNEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik dunde, heb en ben gedund. Van dun. Bedrijv., dun maken: die plank moet nog wat gedund worden. Verlengen, meer vloeibaar maken: melk dunnen. Wortelen dunnen, hier en daar eenigen uit de aarde trekken, om den overigen meer gelegenheid tot groeijen te geven. Zoo ook het haar dunnen, hier en daar afsnijden. Onzijd., dun worden: zijn buik begint te dunnen. Verminderen: de regen dunt, mijn geld is heel wat gedund. Van hier dunning, dunsel.