Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 604]
| |
in dezen zin wordt het zelden gebezigd. Schijnen, voorkomen: dit werk docht (dacht) mij quaet - wie van deze drie dunckt u de naaste geweest te zijn - ende die ons duncken de minst eerlicke te zijn. Bybelvert. Wat dunkt u van mijnen zoon? Ook met het werkw. laten - zich iets laten duncken, zich, uit verkeerde eigenliefde, of waan, zaken toeeigenen, als verstand, schoonheid, eerwaardigheid enz., welken men in het geheel niet bezit, of zich grooter afschildert, dan zij waarlijk zijn: wat willen doch dese ketters sich laten duncken, dat sij geleert zijn. Aldeg. Ghij laet u wat veel duncken. Huygh. En van dit laten dunken is ons gebruiklijke laatdunkend, laatdunkendheid gevormd. Onpersoonl.: mij dunkt, ik zie daar iemand, of, dat ik daar iemand zie.
Is yemand wijs, seght Jan, mij dunckt, ick ook niet sot ben;
Is yemand goed en vroom, mij dunckt, ick 't oock voor God ben;
Is yemand mooy van muyl, mij dunckt, ik goelick ben;
Schrijft yemand wel, mij dunckt, ick heb een kloecke pen;
Is yemand wel bespraeckt, mij dunckt, ik kan oock spreken;
Preeckt yemand wel, mij dunckt, ick souw licht beter preken;
Mij dunckt van al dat duncken, Jan,
Ghij laet u wat veel duncken, Man. Huyg.
Ook wordt het als zelfst. gebezigd: het dunken - naar mijn dunken. Zie bedunken. Van hier ook dunking. |
|