[Duitsch]
DUITSCH, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat den Duitschen eigen, of uit Duitschland afkomstig is: duitsch geld, eene duitsche vrouw, duitsche zeden. In de duitsche taal geschreven: de duitsche bijbel, duitsche boeken. Ook wordt het als zelfstandig gebezigd, het duitsch, de duitsche taal: hij spreekt zijn duitsch goed. Van hier duitscher, duitschland.
Dit duitsch is bij M. Stoke dietsch, die, onder anderen, walsch ende dietsch heeft, waarschijnlijk van diet, died, dat volk beteekent. Adel. zegt: Thot, Dot, is een oud, nog niet geheel verouderd woord, dat eenen bloedvriend beteekent, en met het hebr. רור, vriend, geliefde, eene meer dan toevallige verwantschap heeft. Naderhand werd het voor eenen naastbestaanden, wijders voor eene meenigte van naastbestaanden, en eindelijk voor een volk genomen, dewijl de oudste volkeren niets anders dan aanverwanten en naastbestaanden waren. Vermoedlijk hebben de Duitschen, of Duitschers, dezen naam daarvan gekregen, dat zij zich, als een volk, verbonden, verbroederd, en zich tegen de Galliers, met alle kragt, vereenigd hadden, waarom de Romeinen hen Germani, d.i. broeders, noemden. Anderen leiden dezen naam van Theut, Theusto, Tuisco, den God der Germanen, af.