[Duit]
DUIT, z.n., m., des duits, of van den duit; meerv. duiten. Het verkleinw. is duitje. Zekere koperen munt, waarvan er agt in eenen stuiver gaan - twee penningen: nieuwe duiten - ik heb hem tot den laatsten duit betaald. Ook wordt dit woord, even als penning, voor eene kleinigheid gebezigd: ik ben hem geenen duit (niet het geringste) schuldig - ik geef er niet eenen duit van - hij heeft niet eenen duit in de wereld. Verkeerdlijk maakt men van dit duit, in het gemeene leven, de spreekwijs op eenen duit: hij gelijkt zijnen vader op eenen duit, hetwelke eene verbastering van op ende uit is.