[Duister]
DUISTER, bijv. n. en bijw., duisterer, duisterst. Donker: het wordt duister - een duistere nacht. Figuurlijk, moeilijk om te verstaan: een duister schrijver - eene duistere rede. Duister wordt ook als zelfstandig gebezigd, het duister: in 't midden van het nare duister. Vond. Van hier duisterachtig, duisterheid, duisterlijk, duisternis. Van dit duister heeft men oul. het werkw. duisteren gevormd, nog overig in, en in den zin van, ons verduisteren: ruste duystert ons verstandt. Geschier.
Duister, hoogd. düster, bij Willeram. thimster, en thimsternis, voor duisternis.