[Duivel]
DUIVEL, z.n., m., des duivels, of van den duivel; meerv. duivels, duivelen. Verkleinw. duiveltje. Satan, booze geest: de hoovaerdij heeft den oppersten van alle Engelen in eenen duivel verandert. Vond. Van den duivel bezeten. Figuurl., een slecht, boos mensch: hij is een duivel, in het vrouwlijke geslacht, eene duivelin. Van hier eenige ruwe, en in het gemeene leven gebruiklijke spreekwijzen: loop naar den duivel - ik geef er den duivel van - hij is te gek om voor den duivel te dansen - iemand naar den duivel helpen, enz. Zamenstell.: duivelbanner, duivelbezwerer, duivelerij, duiveljagen, duiveljager, duiveljaagster, duivelsbrood, duivelsdrek, duivelskonstenaar, duivelskonstenarij, duivelskop, enz.
Kiliaan en Tuinm. achten het woord duivel zamengesteld van de, of die, en euvel, d.i. kwaad, boos. Duivel zou dan zoo veel als de euvele, d.i. de kwade, de booze, zijn. Het laat zich echter regelmatig afleiden van het lat. diabolus, of het gr. διαβολος.