[Duiken]
DUIKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik dook, heb gedoken. Voorover bukken: hij duikt in het gaan, - hij gaat gedoken, voorover gebukt. Onder water zwemmen: hij dook onder water. Overdragtigl., onder doen: hij wil voor niemand duiken. De onvolmaaktverled. tijd is oul. ook duikte geweest: Achelous duycte weder met sijn hooft onder d'water. J. Florian. Van hier duiker, duiking.