Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 599] [p. 599] [Duikelen] DUIKELEN, onz. w., gelijkvl., zijnde het voorddur. w. van duiken. Ik duikelde, heb geduikeld. Over het hoofd tuimelen - het hoofd onderhalen, onder het water. Vorige Volgende