[Dubbelen]
DUBBELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dubbelde, heb gedubbeld. Van dubbel. Dubbel nemen, dubbel maken, verdubbelen: hij dubbelde zijne pogingen. Eenen brief dubbelen, denzelven afgeschreven mededeelen. J. de Haas. Bij de Schoenmakers is dubbelen in gebruik voor: met eenen dubbelen draad benaaijen. Een schip dubbelen is, hetzelve een dubbel bekleedsel geven. Van hier dubbeling.