[Dubbel]
DUBBEL, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Tweevoudig, tweemaal genomen: eene dubbele deur, iets dubbel leggen - een boek dubbel hebben. Ieder genoegen wordt dubbel gesmaakt, wanneer het aan anderen medegedeeld wordt. Een dubbele dukaat, eene goudmunt, die twee dukaten waardig is. Een dubbele arend, met twee koppen afgebeeld. Eene dubbele nagelbloem, die vele en digt bijeen gegroeide bladen heeft. Gij hebt u daardoor dubbel, zeer, verdienstlijk gemaakt. Somwijlen wordt het, in het gemeene leven, ook voor maal, voudig, gebezigd; b.v. driedubbel, vierdubbel, enz., voor drievoudig, viervoudig. Het gebruik neemt het in dezen zin, schoon verkeerdlijk, want driedubbel is eigenlijk zesvoudig, en vierdubbel agtvoudig. Ook wordt het als zelfst. gebezigd: het dubbel, van eenig geschrift - dat dubbel geschreven is. Zamenstell.: dubbelhartig, dubbelhartigheid, dubbeltje, z.n., o., een geldstuk van twee stuivers, dubbeltongig, dubbeltongigheid, dubbeltop, bij de Dichters, de berg parnas, om zijnen dubbelen top dus genoemd - dubbelzinnig, dubbelzinnigheid.
Dubbel, hoogd. doppelt, deen. dobbelt, zweed. dubbel, eng. en fr. double, ital. doppio, lat. duplus, gr. διπλοος, διπλους. Dikwerf zegt en schrijft men dubbeld, en beschouwt deze bijgevoegde d als tot de welluidendheid behoorende; doch Anderen kunnen hier geene welluidendheid ontdekken; en in de zamenstelling valt deze d geheel weg, als blijkt uit dubbelhartigheid enz.