[Druischen]
DRUISCHEN, onz. w., gelijkvl. Ik druischte, heb gedruischt. Hetzelfde als ruischen; doch in dezen zin is het thands niet meer in gebruik. Tegenwoordig wordt het gebezigd voor: zich met getier tegen iets verzetten: die tegen 't vuur der Nederlanderen druischt. J.D. Marr.