[Druk]
DRUK, z.n., m., des druks, of van den druk; meerv. drukken. Het drukken: een druk, of drukking, met de hand. Figuurl., nood, ellende: de verongelukten uit den druk te helpen. Hooft. In druk zitten. Het boekdrukken: de misslagen in den naesten druk. Vond. De eerste, tweede druk van een boek. Iets in druk geven. Hij is een liefhebber van oude drukken. Een sierlijke, zuivere druk. Al de afgedrukte bladen van eenig werk: hij kocht den ganschen druk.
Dit druk, hoogd. Druck, is bij Notk. reeds druch; en in de figuurl. beteekenis van kommer, ellende, komt bij Tatian. thrucnessi voor.