[Druipstaart]
DRUIPSTAART, z.n., m., des druipstaarts, of van den druipstaart; meerv. druipstaarten. Van druip, druipen, en staart. Een hond, of eenig ander dier, dat den staart tusschen de beenen laat hangen. Ook overdragt., voor iemand, die, van schaamte over zijn misdrijf, stil wegsluipt.