[Druipen]
DRUIPEN, ook droppen, druppen, onz. w., ongelijkvl. Ik droop, heb en ben gedropen. Eigenl., afdruipen: het water druipt langs den muur. Droppelen laten vallen: de goot druipt, heeft gedropen. Figuurl.: door zijne kleederen druipen, mager worden, verkwijnen. Door de mand druipen, vallen, zijn gezegde niet kunnen waar maken, tot bekendnis komen. Vallen, zakken: de vruchten druppen van de takken in den mond. Vond. Dat toom en gladde speer hem uit de handen druipen. Hooft. Hij ziet er uit, of hij van de galg gedropen is. Druipen - hij is ge-