[Druilen]
DRUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik druilde, heb gedruild. Talmen, langzaam te werk gaan, ook sluimeren. Van hier, in den gemeenen spreektrant, druiloor (langoor), een langzaam handelend, lusteloos mensch - ook druilooren, onz. w., lusteloos zijn, druiloorig, druiloorigheid.