[Druif]
DRUIF, z.n., vr., der, of van de druif; meerv. druiven. De vrucht des wijnstoks: die de druif verft en rijp maekt. Vond. Druiven lezen - een tros druiven. Ook voor den knop, die aan het einde van de boomen en bootshaken is. Zamenstellingen: druivenbloed, druivensap, overdragt. wijn - druivendrager, druivenkorf, druivenkorl, druivenkruid, druivenmand, druivennat, overdragt. wijn - druivenoogst, druivenpers, druivenperser, druivenpersing, druivenplukker, druivenrank, druivensap, overdragt. wijn - druivenschil, druivensteel, druiventreder, druiventros, druivenvocht.