[Drost]
DROST, z.n., m., van den drost; meerv. drosten. Ook drossaard. Landvoogd, schout. Drostin, de vrouw van eenen drost. Van hier drostambt, drostschap, en van drossaard, drossaardschap.
Schilt. leidt het van traut, drutt, af, dewijl de oude drosten vertrouwde raden van den landvorst waren. - Ihre van het oude drott, drothin, d.i. heer. Misschien staat het in de naaste betrekking tot het oudduitsche dursten, d.i. magtig. In het middeleeuwsche lat. is het drossardus, drossatus.