[Drop]
DROP, ook drup, z.n., m., des drops, of van den drop; meerv. droppen. Verkleinw. dropje. Alle vochtigheid, die afdruipt - het afdruipen van water: in den drop staan. Droppel: met den minsten drop. Huig. Een gebrek in de borsten der vrouwen: zij heeft den drop in hare borsten. Figuurl., voor drank: hij houdt veel van den drop, in de gemeenzame verkeering. Hooft gebruikt het vrouwl.: van eene drup bloets. Drop, voor het afkooksel van zoethout, wordt onzijd. gebezigd. Van dit drop, drup, komt het werkw. droppen, druppen, waarvoor wij thands meest druipen gebruiken.