[Droppel]
DROPPEL, ook druppel, z.n., m., des droppels, of van den droppel; meerv. droppels. Verkleinw. droppeltje. Twee droppelen olie. Hij dronk wijn, maar hij gaf mij geenen droppel, d.i. niets. Verkeerdlijk bezigt men dit woord, in den gemeenen spreektrant, ook van vaste en niet vloeibare zelfstandigheden, b.v. van brood, vleesch, enz.: gij zult er geenen droppel van hebben. Van hier droppelings, bij droppelen - droppelpis.