[Droomen]
DROOMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik droomde, heb gedroomd. Bedr.: ik heb, dezen nacht, iets wonderlijks, ook eenen wonderlijken droom, gedroomd. Figuurl.: wie zou dat droomen, denken? Onzijd.: ik droomde, dezen nacht, dat enz. Ook figuurl., iets onderstellen waar te zijn: ik droomde, dat gij zoudt trouwen, in de gemeenzame verkeering. Van iets droomen, ook figuurlijk, iets in het geheim vernemen: ik heb daarvan gedroomd, in de gemeenzame verkeering. Gij droomt, gij hebt mis. Oul. werd droomen ook onpersoonl. genomen: also dromet den ghierighen menschen van vele goets ende rijcdoms. Gulden Troen. Van hier droomer, droomig, droomster.