[Drol]
DROL, z.n., m., des drols, of van den drol; meerv. drollen. Keutel. Figuurl., en in den gemeenen spreektrant: een dikke drol, voor een kort, diklijvig mensch. Bij Kil. komt dit woord ook voor, in de beteekenis van eenen poetsenmaker; en van hier het bijv. n. drollig, drolliger, drolligst, aardig, kluchtig: hij is een drollige vent - dat is een drollig gezegde. Ten Kate brengt het alles tot draaijen.