[Drok]
DROK, ook druk, bijv. n. en bijw., drokker, drokst. Met vele bezigheden bezet: hij heeft het drok, hij heeft veel werk, ook drok werk hebben. Wijders in de spreekwijzen: het met elkander drok (druk) hebben, veel met elkander spreken - het is daar heel drok, daar is veel volk. Van hier drokte.