Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 592]
| |
das bloet, den droessem van de schotten. Vond. In het hoogd. is dit woord drusen, angels. dros, dresten, bij Notk. truosen, in het eng. dregs, zweed. draegg, ijsl. dreggiar, gr. τρυξ, middeleeuwsch lat. drascus. Van hier droessemig. Dit woord is waarschijnlijk van het oude drues afkomstig, welk drek beteekende. |
|