[Droes]
DROES, z.n., m., van den droes; zonder meerv. Zekere ziekte der paarden: het paard heeft den droes. Van hier het bijv. n. en bijw. droezig, droeziger, droezigst, dat den droes heeft: een droezig paard. - Het zelfst. droes is ook in de beteekenis van droessem gebruikt. Zie hetzelve. En eindelijk komt het voor, in den zin van eenen reus, een groot, sterk mensch, en, in de gemeenzame verkeering, voor eenen boozen geest, voor den duivel: de mensch van ik en weet wat dommen droes gedreven. J. de Deck.