[Droevig]
DROEVIG, bijv. n. en bijw., droeviger, droevigst. Bedroefd: o! zij was zoo droevig. Droefheid aanduidend: hij zag er zeer droevig uit. Op droefheid gegrond: droevige gedachten. Droefheid verwekkend, ongelukkig: droevige omstandigheden. Slecht, ongeschikt: eene droevige redenering - hij is een droevig mensch om mede te handelen. Van hier droeviglijk.