Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Drinkbaar] DRINKBAAR, bijv. n. en bijw., drinkbarer, drinkbaarst. Van drink, drinken en baar. Dat gedronken kan worden: die wijn is niet drinkbaar. Zie baar. Vorige Volgende