[Drinken]
DRINKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik dronk, heb gedronken. Bier drinken. Op iemands gezondheid drinken. Den dood aan iets drinken. Te drinken geven, laten drinken. Ook wordt alles, wat eenig vocht naar zich trekt, bij overdragt, gezegd te drinken: onze oevers dronken 't bloed der roomsche dwingelanden. Antonid. Zelfs schrijven de Dichters het drinken aan de ooren toe: en indrinckt, met zijne ooren, den voglezang, die zich laet hooren. Vond. Van hier drinker, drinkerij, drinkster, drinking. Zamenstellingen: drinkbak, drinkbeker, drinkgelag, drinkgeld, drinkgezel, drinkglas, drinkhoorn, drinkhuis, drinkkan, drinkkop, drinklust, drinkpenning, drinkplaats, drinkpot, drinkschaal, drinkvat, drinkwinkel.