[Dringen]
DRINGEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik [dron]g, heb en ben gedrongen. Onzijd., met het hulpw. zijn. Door drukken eene ruimte trachten te maken, en die in te nemen: het volk drong verschriklijk. Voor het overige wordt het, als onz., meest met een voorz. gebruikt, b.v.: men drong met geweld op ons aan; ook figuurl., met wegruiming der hindernissen, aan eene plaats komen: de vijand is in de stad gedrongen. Het water dringt door het dak. Zoodra het daglicht dringt uit d'oosterkim, zoo dra het daglicht doorbreekt. L. Bake. Duizend denkbeelden drongen in mijn hart. Bedrijv., eigenlijk, drukken: iemand tegen den muur dringen. Drukken, en daardoor de plaats van iets anders trachten in te nemen: wij werden verschriklijk gedrongen - men drong ons, van den eenen kant naar den anderen. Figuurlijk, met eene soort van geweld zoeken te verkrijgen; als een wederk. werkw.: zich in een ambt dringen - hij dringt zich overal in. Door zedenlijke beweeggronden tot iets aanzetten: de tijd dringt mij - de